Lezingen: Hand. 2:1–11, 1 Kor. 12:3b–7.12–13, Joh. 20: 19–23

Pinksteren was oorspronkelijk een Israëlitisch oogstfeest. Het latere jodendom vierde op dit feest tevens de gedachtenis van de verbondssluiting en de wetgeving op de Sinaï (vanuit de tijdsbepaling in Ex. 19:1). De naam komt van het Griekse woord hè pentekostè = de vijftigste (dag na Pasen).

Lucas situeert de doorbraak van het nieuwe verbond op dit feest. Hij tekent Pinksteren als analoog aan wat gebeurde bij de Verbondssluiting in Ex. 20. In de Targum op Ex. 20:2 (een oude Aramese uitleg) kunnen wij lezen: ‘Het eerste woord dat kwam uit de mond van de Heilige – geprezen zij zijn naam – was als brandende pijlen, als bliksemschichten, als vuurvlammen; aan zijn rechterzijde was er een brandende fakkel, en evenzo aan zijn linkerzijde. Het vuur vloog en zweefde door de lucht; daarna werd het zichtbaar voor heel het kamp van Israël en dan grifte het zich in de verbondstafelen in.’

Als wij hier Hand. 2:2–3 naast leggen, zien wij hoe Lucas de analogie met de Verbondssluiting op de Sinaï tot twee maal toe in drie delen uitwerkt:
Vs. 2 een gedruis / alsof er een hevige wind opstak / en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van
Vs. 3 iets / dat op vuur geleek / dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette.

Hier gaat in vervulling wat Jeremia (31:31–33) aankondigde:
31 Er komt een tijd – godsspraak van de Heer – dat Ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit; 32 geen verbond zoals Ik met hun voorvaderen gesloten heb, toen Ik hen bij de hand heb genomen om hen uit Egypte te leiden. Want dit verbond hebben zij verbroken, ofschoon Ik hun meester was – godsspraak van de Heer -. 33 Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet hun binnenste, Ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn.

 

Marcel Sarot, diaken