De scheppingsverhalen in het boek Genesis suggereren dat het menselijk bestaan gebaseerd is op drie fundamentele, nauw met elkaar verbonden relaties: de relatie met God, die met de naaste en die met de Aarde. (LS 66)
Uit de aarde
Persoonlijk vind ik het verhaal dat God de mens boetseerde uit de aarde een erg mooi beeld om de relatie tussen mens en aarde te laten zien. “Toen boetseerde God de mens uit stof dat Hij van de aarde nam, en Hij blies hem de levensadem in de neus: zo werd de mens een levend wezen.” De verbondenheid met de aarde vinden we ook terug in de naam van de eerste mens, Adam. In het Hebreeuws komen de woorden voor mens (adam) en grond (adama) van dezelfde stam adam, dat rood betekent. Adamah is de rode aarde van Palestina en adam, de mens die rood kleurt door zijn bloed. Als Katholieken met aswoendsag een askruisje ontvangen spreekt de priester de woorden: “Gedenk mens dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren.” Zo zijn de mens en aarde in oorsprong en einde, in naam en toenaam, met elkaar verbonden. We horen thuis op de Aarde.
Naar Gods beeld
In het eerste Genesisverhaal schiep God de planten en dieren ieder naar hun soort of naar hun aart. Maar God schiep de mens naar Zijn beeld. Hiermee onderscheidt de mens zich van de andere schepselen. Geschapen zijn naar het beeld van en de gelijkenis van God laten ons de immense waardigheid van iedere mens zien, die niet iets is, maar iemand. Hij is in staat zichzelf te kennen, zicht te bezitten en zichzelf in vrijheid te geven en in contact te treden met andere personen. (LS 65, Catechismus van de Katholieke Kerk, 357) Geschapen zijn naar Gods beeld verleent de mens niet alleen zijn grote waardigheid, maar ook verantwoordelijkheid ten opzicht van God, van de Aarde en zijn medeschepselen. De mens is tegelijk deel van de schepping als hoeder, beheerder ervan.
Met liefde en respect
Hoe kunnen we beheerder van de schepping zijn naar Zijn beeld? Dat kan alleen maar met liefde. God is immers eindeloze, belangeloze liefde. Paus Franciscus schrijft: “Deze verantwoordelijkheid ten opzichte van een Aarde die van God is, houdt in dat de mens, begiftigd met verstand, de natuurwetten en het delicate evenwicht tussen de wezens van deze wereld eerbiedigt, want zijn bevel heeft hen allen geschapen. Hij bepaalde hun plaats voor eeuwig, gaf hun een wet die voor altijd geldt. (LS 68, Ps. 148, 5b-6).
Wij zijn geroepen te erkennen dat andere levende wezens een eigen waarde ten overstaan van God hebben (LS69). Na elke scheppingsdag zag God immers dat het goed was. “Ieder schepsel heeft zijn eigen goedheid en volmaaktheid. De verschillende schepselen, volgens hun eigen wezen gewild, weerspiegelen op hun eigen wijze de oneindige wijsheid en goedheid van God.
Daarom moet de mens de eigen goedheid van elk schepsel respecteren om een ongeordend gebruik van de dingen te vermijden”. (LS 69, Catechismus van de Katholieke Kerk, 339). Het tweede gebod wil kortom zeggen dat enerzijds de mens de natuur niet tot een gebruiksobject kan degenereren dat kan worden gemanipuleerd en geëxploiteerd, maar dat anderzijds de natuur geen absolute waarde is die boven de menselijke waardigheid staat.