Schriftlezingen: Jer. 31:7-9; Marc. 10:46-52.

De korte lezing van Jeremia doet denken aan vluchtelingenkampen vol mensen die te horen krijgen dat ze terug kunnen naar hun eigen land. Rohinga’s bijvoorbeeld, of de kampen op Lesbos of bij Calais. Jeremia bemoedigt de joodse ballingen in Babylon, dat ze zich niet overgeven aan wanhoop en uitzichtloosheid. Er komt redding, zegt hij: De Heer (= JHWH) zal zijn volk niet in de steek laten. Hij is geen afstandelijke en ongenadige God. Hij is een Vader voor zijn volk, voor iedereen, ook voor de meest kwetsbaren die het nooit zagen zitten. De vluchtelingenkampen, de wanhoop bestaat nog. Geldt dat ook voor de hoop, voor het Godsvertrouwen?

Bartimeüs bedelt bij Jezus dat hij zien mag. Niet om geld, om een stuk brood, maar: “Rabboeni, maak dat ik zien kan.” Rondom Jezus zijn er velen die niet “zien”. Die verblind door hun eigen wetten en regels, hun eigen visie op God en de mensen, in hun eigen bubbel zitten. Ze hebben ogen maar kunnen niet ZIEN (vgl. Marcus 4.12 en 8.18). Bartimeüs spreekt Jezus aan met de titel ‘Zoon van David’, daarmee belijdend dat Jezus de door God gezonden Messias is. Hij vraagt om ‘medelijden’ dat meer omvat dan het fysieke wel of niet zien.

Misschien mag je dat medelijden wel verstaan als: ‘Help me kijken’. De uitkomst is namelijk dat hij zich bij Jezus aansluit OP de weg. Hij zat LANGS de weg (vers 46) en komt OP de weg (vers 52) van Jezus. Nu ziet hij ‘met andere ogen’. Hij wordt a.h.w. symbool voor het IN-zien, dat Jezus’ weg naar Jeruzalem de weg ten leven is. Een inzien dat zelfs zijn leerlingen – zie het direct voorafgaande verhaal daarover – Jacobus en Johannes en de 10 andere leerlingen (10.35-45), ontbrak.

Henk Bloem, pastor

Voor blogs bij de lezingen van deze zondag: lees hier