Schriftlezingen: Jesaja 45:1,4-6 en Matteüs 22:15-21.

De tussenzang, psalm 96, bezingt de soevereiniteit van de Heer. Hij is koning, Hij is de enige God: Dat is vandaag ook het thema en de band tussen de beide lezingen.

Er zijn feiten en er is de beleving van feiten. Een regenbui is voor een toerist slecht weer maar diezelfde bui is een zegen voor de boer.

Kores (Cyrus) hoofd van het grote Perzische rijk, versloeg de Babyloniërs en liet de joden uit hun ballingschap naar Jeruzalem teruggaan, om de tempel te herbouwen. Dat was politiek gezien een slimme zet. Zo bond hij het joodse volk aan zich en verzekerde zich van een buffer als zijn imperium vanuit het zuiden bedreigd zou worden.

Maar in joodse ogen was het JHWH (Joden lezen hier automatisch Adonai, wat ‘mijn Heer’ betekent) die Kores (Cyrus) groot gemaakt had; die Kores zijn ‘gezalfde’ maakte, zijn officiële gevolmachtigde gezant die Jacob (Israël) naar het hun beloofde land – het land van belofte – doet terugkeren. Hij was een ‘goj’, een heiden, van wie twee keer gezegd wordt : “en u kent Mij niet” (vers 4-5). Maar hij wordt door God in dienst genomen en de geloofsbelijdenis: ”Ik ben de Heer, er is geen ander, buiten mij is geen god”, gaat ook voor hem gelden. Deze profetische en joods gelovige blik geeft een ongekende diepte en hoogte aan het ‘feit’ van de terugkeer. Hierdoor werd het voor hen niet alleen een migratie maar een terugkeer naar het land van belofte. Dat gaf hoop en toekomst. Van ‘alleen feiten’ kan een mens niet leven, zegt Nietzsche.

In het Matteüsevangelie loopt de spanning op. De Farizeeën, nationalisten, moeten niets hebben van belastingen aan de Romeinse bezetter. De keizergezinde Herodianen (collaborateurs) daarentegen zijn juist vóór. Vóór en tegen staan tegenover Jezus om hem – net als bij de bekoringen in de woestijn – ‘op de proef’ te stellen: (zelfde woorden in Mat. 4:1 en 22:18) De bekoringen blijven dus van begin tot eind aanhouden. Kunnen wij als gelovigen, vragen de Farizeeën nu, deze belasting wel betalen? Maar net als bij de bekoringen wijst Jezus zijn tegenstanders terug (zie Mat. 4:10). Op de munt staan de keizer (waarschijnlijk Tiberius) en op de andere kant de moeder van Caesar in goddelijke pose. Afgodische munten dus. De Romeinse keizers meten zich een goddelijke status aan (vgl. de naam ‘Augustus’: ‘de Stralende’). Deze munt in de zak hebben of er zelfs mee betalen betekent een erkenning van hun goddelijke status. Zij vragen “Mogen wij belasting aan de keizer geven of niet?” Jezus verandert het in: ”Geef dus terug…”. Een klein, maar belangrijk onderscheid. Jezus erkent de rechten van de keizer maar niet zijn goddelijke status. Die komt aan God toe. En dat is geen kwestie van jaarlijkse belasting, maar omvat je bestaan, je leven, je zijn. Zo erkent hij de rechten van de keizer en tegelijk Gods rechten, die van heel andere orde zijn.

Henk Bloem, pastor

Voor blogs bij de lezingen van deze zondag: lees hier.