2de zondag van de Advent in jaar B
(10 december 2017)
Lezingen: Jes. 40:1–5, 9–11, 2 Petr. 3:8–14, Marcus 1:1–8

Als er één Bijbelse uitdrukking is die wij in onze tijd niet meer begrijpen, dan is het wel ‘de stem van een roepende in de woestijn’. Wij zeggen dat iemand een roepende in de woestijn is wanneer wij willen zeggen dat er niemand is die naar hem wil luisteren. Dit heeft te maken met hoe wij de woestijn zien: als een dorre, droge plaats, een plaats waar niemand kan leven. En dus ook als een plaats waar je tevergeefs roept, omdat er geen mensen zijn om naar je te luisteren.

Wanneer het begin van het Marcusevangelie over Johannes de Doper zegt: ‘Zie, ik zend mijn bode voor u uit, die voor u de weg zal banen; een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht’, dan kan deze uitdrukking nauwelijks de bovengenoemde betekenis hebben. Immers, Marcus beklemtoont ook dat Johannes grote menigten trok: ‘Heel de landstreek Judea en alle inwoners van Jeruzalem trokken naar hem uit’.

Daarom is het aardig, dat wij op de tweede zondag van de advent niet alleen het begin van het Marcusevangelie lezen, maar ook de tekst uit Jes. 40 waaraan Marcus de uitdrukking ‘de stem van een roepende in de woestijn’ heeft ontleend. Die tekst luidt als volgt: ‘Troost, troost toch mijn Stad, – zegt uw God -, spreek Jeruzalem moed in, roep haar toe dat haar straftijd voorbij is, dat haar ongerechtigheid vergeven is, dat zij van Gods hand haar zonden dubbel betaald heeft gekregen. Een stem roept: “Baan de Heer een weg in de steppe, effen voor onze God een heerbaan in de woestijn, elk dal moet gevuld, elke berg en heuvel geslecht worden, alle oneffenheden moeten vlak, de rotsmassa’s een vallei worden. En verschijnen zal de glorie des Heren en alle vlees zal daarvan getuige zijn”.

De profetie uit Jesaja die Marcus toepast op Jezus, heeft oorspronkelijk betrekking op het einde van de ballingschap. Er moet een weg worden bereid in de woestijn, zodat God daarover als een machtige koning kan optrekken. Hierbij moeten wij bedenken dat voor Israël de woestijn geen plaats van dorheid en leegte was, maar de plaats waar God zich aan Israël had geopenbaard, de plaats waar God Zijn volk nabij kwam.

Er zijn nog twee dingen die opvallen wanneer wij Jesaja 40 en Marcus 1 vergelijken: (1) Marcus citeert niet letterlijk: in Jesaja slaat het ‘in de woestijn’ niet op het roepen maar op de weg. Dit heeft te maken met het feit dat Marcus de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) citeert. (2) In Jes. 40 wordt duidelijk dat het niet gaat om het recht maken van de weg des heren in de zin van het verwijderen van bochten; de wegen in de woestijn waren helemaal niet bochtig. Het gaat om het verwijderen van heuvels en dalen, om het effenen van de weg.
(Marcel Sarot, diaken)