Schriftlezingen: Exodus 16.2-4; 12-15; Efeziërs 4.17, 20-24 en Johannes 6.24-35.

In Egypte hadden ze in ieder geval te eten: De beroemde vleespotten. Misschien idealiseren ze dat nu, want ze werden uitgebuit, waren slaven, onderworpen maar velen leek dat beter dan de onzekere weg naar een land van belofte. Die kramp om Egypte met haar vertrouwde zekerheden vast te houden, en de weerstand om de weg van de Uittocht, bevrijding te gaan, heet: “morren”.

Hun gemor is onwil, ongeloof ook, dat menselijk leven meer is dan brood en vlees. Ongeloof dat er Leven buiten Egypte is en dat slaaf zijn geen leven is! Zo worden de 10 geboden gegeven op ‘t, zeg maar, kantelpunt tussen enerzijds de Slavernij van Egypte – en anderzijds Land van belofte en identificeert God zich als bevrijdings God: “Ik ben de Heer uw God die u uit Egypte, het slavenhuis heeft weggevoerd”. (Exodus 20.1)

Het manna en de morgendauw wordt tegen hun ongeloof in, als ‘bewijs’ van Gods blijvende zorgende aanwezigheid gezien: “dan zult ge weten dat ik de Heer uw God ben”. Eenduidig is het niet. De Israëlieten spreken van MAN-HU. Dat woord is een vraag: WAT-IS-DAT? Ze staan met hun mond vol tanden. In die naam MAN-HU verwoorden ze ook hun religieuze twijfel – kunnen/durven we te leven van wat God ons geeft? In de vragende naam: MAN-HU: Wat is dat? klinkt door dat het iets ongehoords is om leven te verwachten van Gods Woord, van zijn meetrekken. Kun je daarvan leven?

Jezus spreekt alleen in beelden, zeg maar oproepend, over het Rijk Gods: “het rijk Gods gelijkt op…, is als…” Het is geen DING. Zo gebruikt de evangelist ook water en brood – fysieke dingen – om te vertellen dat we Gods woord, zijn aanwezigheid nodig hebben om te leven – net zo broodnodig als brood en net zo lessend als water.

De mensen zitten hem op de hielen, denken alleen aan brood en willen er een slaatje uitslaan: “Heer geef ons ten allen tijde dat brood”. Net zoals de Samaritaanse zei: “Heer geef mij van dat water” (Joh 4.15). Het dagelijks voedsel – water en brood – wordt een metafoor voor wat een mens broodnodig heeft om te leven. Paus Benedictus schreef: “ Het woord van God doet leven” (Verbum Domini no. 54). En bij Johannes wordt het woord zelfs een persoon: “Ik ben het brood des levens” . De beelden vallen hier bijna over elkaar heen. Ze zoeken hem: Maar ze lopen hun buik achterna, zoals kinderen meer de snoepjes zien dan opa en oma zelf. Snoepjes zijn zo weer op, maar dit voedsel – zijn aanwezigheid, zijn levenshouding is duurzaam, zonder houdbaarheidsdatum – vergaat niet. Misschien nog leuk te vermelden dat het eerste “Ik ben” woord in Johannes gaat over brood (6.35), het laatste over wijn (15.1).

Henk Bloem, pastor

 

Voor blogs bij de lezingen van deze zondag: lees hier